Het moet bevreemdend zijn. Dertig jaar lang werk je nauwgezet aan
een roman. Je vogelt personages uit, informeert je over de tijd
waarin ze leven, wikt en weegt zinnen… en dan krijg je een
ziekte die je dreigt blind te maken. Plots bewust van je eigen sterfelijkheid
moet je alsnog halsoverkop je debuut afwerken.
Dit is zo’n
beetje wat Michael Cox overkwam. Het maakte dat zijn debuut, De
zin van het duister, een bekentenis, meteen zijn magnum opus moest
worden en ook als ‘roman van het jaar’ door zijn uitgeverij
gepromoot werd. Op dat moment vraagt een kritische recensent zich
af in hoeverre de verwachtingen ingelost worden.
'De zin van het duister' speelt in het negentiende-eeuwse Engeland.
Het hoofdpersonage is Edward Charles Glyver, en hij bekent meteen
in een memorabele openingszin dat hij een roodharige man vermoordde.
De rest van het lijvige boek dient om de lezer te laten weten hoe
het zover is kunnen komen. Om alle in dertig jaar opgepikte weetjes
uit de Victoriaanse tijd met de lezer te kunnen delen, vond Cox
een aardig stijlmiddel.
De bekentenis van Glyver is zogezegd gevonden
door een hedendaagse prof in de universiteitsbibliotheek van Cambridge.
Die prof schrijft een voorwoordje en is verder verantwoordelijk
voor alle voetnoten. Zo kom je te weten dat Quinn’s een schaal-
en schelpdierenzaak annex restaurant op Haymarket 40, Londen was,
of dat de aria die iemand zingt uit Don Giovanni van Mozart komt.
Oordeel zelf of u dit aardig om weten of aardig vermoeiend vindt.
Tussen de bekentenis van Glyvers door, ontvouwt zich het verhaal.
Glyver groeit op in een idyllisch kustplaatsje. Hij merkt bij zichzelf
een voorliefde voor studeren. Dankzij de bemiddelde, mysterieuze
vriendin van zijn moeder kan hij naar het prestigieuze Eton. Daar
ontmoet hij Phoebus Daunt die zijn grote tegenstander in het leven
zal worden.
Na de dood van zijn moeder ontdekt Glyver dat hij de zoon is van
één van de rijkste mannen van het rijk, Lord Tansor.
Hij beseft dat hij harde bewijzen nodig heeft, en om die te verzamelen
infiltreert Glyver in de naaste kennissenkring van de Tansors. Hij
wordt met open armen ontvangen, bijvoorbeeld door de advocaat Tredgold
of de erudiete vader van Phoebus Daunt. Met hen kan Glyver heerlijk
praten over zijn liefde voor boeken en Cox kan opnieuw laten zien
dat hij de materie waarover hij schrijft tot in detail beheerst.
Enig nadeel van deze hoogstaande babbels is dat ze de vaart stevig
uit het verhaal halen. Ze dragen ook niet bij aan een betere inleving
in de personages. Waarom de personages dingen doen, wat ze daar
bij voelen… Cox heeft dat aspect niet bevredigend uitgewerkt.
Kijk naar de echte moeder van Glyver. Hoewel ze wist dat haar man,
Lord Tansor, dolgraag een opvolger wou, heeft ze hem haar zoon ontzegd.
Om dat onrecht draait het hele boek. Je vraagt je dan ook de hele
tijd af waarom ze destijds zo drastisch handelde. Het is pas rond
pagina 500 dat Glyver zich dezelfde vraag stelt. Het antwoord is
erg mager en erg van de waarom–daarom-strekking.
Door die twee aspecten, het trage verhaal en de slecht uitgewerkte
personages, is het boek geen plezier maar bijna een bezoeking om
lezen.
Da’s jammer, zeker voor wie zich verheugd had op een
snelle Victoriaanse roman zoals de Quincunx van Palliser of Lelieblank
scharlakenrood van Faber. Dat zijn dikke boeken die je in één
ruk wil uitlezen. Het bestaat dus wel.
|